klok

klok¹{{/term}}

〈de〉

1 [bel; glazen stolp] cloche 〈v.〉

2 [uurwerk] 〈in huis〉 pendule 〈v.〉 ⇒ 〈in of op gebouw〉horloge 〈v.〉

3 [meter, teller] compteur 〈m.〉

♦voorbeelden:

1   iets aan de grote klok hangen • crier qc. sur les toits

     een slaande klok • une horloge sonnante

     dat klinkt als een klok • c'est on ne peut mieux

2   hij is een man van de klok • il a la ponctualité d'une horloge

     〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 de sprekende klok • l'horloge parlante

     staande klok • horloge de parquet

     〈figuurlijk〉 hij heeft de klok horen luiden, slaan (maar weet niet waar de klepel hangt) • il a entendu qc. mais il ne connaît pas le fin fond de l'histoire

     zich niet aan de klok houden • ne pas avoir d'heure

     de klok slaat zes uur • l'horloge sonne six heures

     het is alles … wat de klok slaat • il, elle ne sait parler que de …

     de klok staat stil • la pendule s'est arrêtée

     〈figuurlijk〉 de klok terugdraaien, terugzetten • revenir en arrière

     de klok verzetten • décaler l'heure

     〈figuurlijk〉 daar kun je de klok op gelijk zetten • c'est réglé comme du papier à musique

     de klok rond • douze heures d'affilée

     de klok rond slapen • faire le tour du cadran

     met de klok mee • dans le sens des aiguilles d'une montre

     op de klok kijken • regarder l'heure

     hij sprak een uur, op de klok af • il a parlé pendant une heure, montre en main

     〈figuurlijk〉 tegen de klok werken • se battre contre la montre

     tegen de klok in • dans le sens contraire des aiguilles d'une montre

     race tegen de klok • course contre la montre

¶   op de klok van tien • sur le coup de dix heures

————————

klok²{{/term}}

〈tussenwerpsel〉

1 glouglou!

Deens-Russisch woordenboek. 2015.